Bericht
door Paddy » 11 aug 2011 19:49
Krijgsgevangene, Prisonier de Geurre, de naam zegt het al: tijdens krijgsverrichtingen word je gevangen genomen en houdt je actief leven als militair op.
Tijdens een oorlog kan dit lot je overkomen op verschillende manieren. Je eenheid moet terugtrekken en je bent gekwetst of je kan het tempo niet bijhouden en de “vijand” haalt je in of tijdens een raid wordt je meegesleurd omdat men jou nodig wat vragen wil stellen.
Wie het ook overkomt, ervaart een gevoel van angst, onzekerheid en gefaald te hebben.
Een soldaat die in 1914 krijgsgevangen werd genomen getuigde dat hij dat moment nooit zou vergeten al werd hij 100 jaar. Overwonnen, ontwapend, het vertrek naar het onbekende staan in zijn geheugen gegrift als de meest afschuwelijke gebeurtenis in zijn bestaan.
Bijna iedere krijgsgevangene ondergaat hetzelfde lot, de zakken worden leeggemaakt en onderzocht, tijdens het verhoor probeert men zoveel mogelijk puzzelstukjes uit jou te krijgen. Soms met de belofte van voedsel en drinken, soms met wat oorvijgen maar alleen jou ondervrager weet wanneer het stopt en hoe.
Eens dit stadia voorbij is het wachten in meestal oncomfortabele omstandigheden tot je op transport wordt gesteld naar een kamp. Het transport verloopt meestal in volgepropte goederenwagons en met een trein die nergens voorrang heeft zodat een relatief korte afstand dagen kan duren.
De Vlaamse schrijver Ernest Claes, soldaat bij het 10é Linieregiment werd eind augustus 1914 gevangen genomen in de buurt van Namen. In zijn in 1919 verschenen boek “Namen 1914” schrijft hij het volgende:
“Het is een zo heerlijke prachtige morgen, ik kijk met gelukkige ogen naar het groen, naar de blauwe lucht, naar de ochtendzon, die boven de heuvelen staat. Het is zo mooi, het leven!... Wij hebben pas enkele stappen gedaan, of daar horen we plots roepen: 'Halt! Lefez les maings!' en een ruiter komt in wilde draf dwars door het veld op ons aangerend, een revolver dreigend in de opgeheven vuist. Ik steek mijn rechterarm omhoog, mijn linker kan ik niet bewegen; en de luitenant steekt niets omhoog, daar hij anders zou neertuimelen.
De ruiter houdt vlak voor ons stil, mikt, en ik meen waarachtig dat mijn laatste uur geslagen is.
'Wir sind Verwundeten!' roep ik hem toe, en verbaasd kijkt hij mij aan. Zijn paard schijnt wantrouwig zijn kop naar ons toe te keren.
'Sprichst Deutsch?'
Ik antwoord niet meer, daar de dreigende revolver zakt.
Ik ben krijgsgevangene.
Het is een lange kerel met ruwe trekken, koude harde ogen als van blauw porselein, en een schorre bierstem. Een echte ijzervreter ziet hij eruit, met zijn zware opgekrulde snor, zijn borstelige wenkbrauwen, en hij zit als gegoten op zijn onrustig paard. Terwijl hij even zijn helm oplicht om het zweet van zijn voorhoofd te vegen, zie ik dat hij bijna gans kaal is. Wij zijn op het gras gaan zitten, op de hoge rand van de weg. De man kijkt ons aan met een harde blik.
'Wat betekent die ster op uw kraag?' vraagt hij aan luitenant Mathieu op een bevelende toon.
'Luitenant,' antwoord ik.
'En gij?'
'Piot.'
'Was?.. Pionier?'
'Soldaat!'
'Qu' est-ce qu'il demande, le Boche?' vraagt Mathieu, die heel zijn aplomb schijnt teruggekregen te hebben. En ik herhaal in het Frans wat er gezegd is.
Die lange paloeter op zijn dempig paard boezemt me bijzonder weinig vertrouwen in. Het is zo net een man, dunkt me, om iemand een verraderlijke slag toe te brengen. Hij stelt me enkele vragen, waar de andere Belgen zijn, hoeveel dat we waren, of er nog soldaten in de huizen verscholen zitten en dies meer. Daar ik zijn rang niet ken'noem ik hem de ene keer 'Herr Major', bij een tweede antwoord 'Herr Leutnant' of 'Herr Oberst' en hij schijnt dit zeer welgevallig aan te nemen. Het enige wat ik hem zeg is dat er in de kelder daar nog gewonde soldaten liggen die dringend hulp behoeven.
'Demandez-lui un peu ce qu'il pense des Belges’ vraagt de luitenant, en al vind ik die vraag wel erg dwaas en helemaal nutteloos, stel ik ze toch aan de Pruis.
Hij bekijkt me met een paar nijdige blikken, als een hond die bijten gaat, en antwoordt op barse toon:
'Die Belgier? 's Sind Feiglinge – hintertückische Schweinhunde.'
Ik kijk voor me uit. Het is nogal hard voor twee gekwetste strijders.
‘Qu'est-ce qu'il a dit, le Boche?' vraagt Mathieu, en op treurige toon geef ik hem ten antwoord: ‘il dit que nous sommes des lâches, mon lieutenant.'
De ruiter heeft ondertussen een teken gegeven aan een soldaat, die in een tuin zich te goed doet aan de groene pruimen, en deze komt nu naast ons staan. Het is een goedhartige blonde jongen, die ons verlegen aankijkt, de pruimen uitdeelt die hij in zijn zakken heeft; en ons zijn veldfles laat leegdrinken. Hij spreekt echter geen gebenedijd woord. De paardeman komt terug met een paar andere infanteristen, en aan deze moet ik de kelder wijzen waar de gekwetsten liggen. Een der mannen moet mij ondersteunen, ik ben op. Al geef ik hun de stelligste verzekering dat ze van de gewonden in de kelder niets te vrezen hebben, plaatsen zij zich toch voor de deur van het huisje, schietvaardig, en de ruiter gebiedt hun mij neer te schieten bij het minste onraad. Ik trek de deur van de kelder open. Geen geluid. 'Jongcns komt er maar uit, de Duitsers doen u niets.' Geen antwoord. Ik roep nogmaals, noem mijn naam, en dan komt er eindelijk gerucht in de donkere holte. Ik ga op de dorpel zitten bij de voordeur, en nu komen ze voor de dag. Ze gelijken bijna op geen mensen meer. Als idioten blikken ze naar de Duitse soldaten, die op hen mikken. Strompelend en sukkelend, stinkend van vuiligheid, als verblind door het plotselinge licht, zien ze om zich heen. Ziekendragers komen nader en geven hun water te drinken. Dan vallen ze neer op het gras, sprakeloos. Vier komen er zo naar boven, de hospitaalsoldaten halen er nog twee uit de kelder, al de anderen zijn dood. Een onderofficier geeft hun bevel 'alle wapens die ze bij zich dragen op het gras neer te leggen'. Ze werpen alles op de grond wat ze op zak dragen, een koperen geweerstop, een paar zakmessen, een koord, en een geeft zelfs zijn pijp. De barse ruiter komt terug, ditmaal met een jonge dokter, eveneens te paard. Deze draagt een grote bril met hoornen montuur, een prachtige grijze mantel van zijige stof, en alles aan hem en aan zijn paard is fonkelnieuw. Aan de zadel hangt in een leren huls achter een micaplaatje een landkaart, op zijn borst aan een riempje zijn veldkijker. De soldaten staan eerbiedig ter zijde en de dokter werpt een blik op de gewonden. Dan vraagt hij of er niemand een kaart van de streek in zijn bezit heeft. Niemand, natuurlijk.
Een ziekenwagen komt langs ons gereden met gekwetsten uit onze loopgraaf. Ik herken enkele van mijn makkers, en wij groeten elkander met een stomme treurige hoofdknik. Een tweede wagen houdt stil voor ons, we worden op draagberries gelegd en erin geschoven.”