Paddy schreef:Strijders aan het woord, Korea 1950-1953
Simon-Pierre Nothomb was soldaat bij het BUNC gedurende de laatste maanden van het conflict. Hij vindt dat de Koreaanse oorlog zich onderscheidt van de andere conflicten in de tweede helft van de twintigste eeuw:
“Voor de soldaten was het een oorlog zonder haat en blinde minachting. Het was een ‘propere’ oorlog (zonder folteringen of drugs) die de deelnemers een zuiver geweten bezorgde en nog bezorgt. Het was enerzijds een Amerikaanse oorlog die de Amerikaanse strategische belangen in de Stille Oceaan verdedigde. Anderzijds ook een Europese door de kleine contingenten die aan de grens met elkaar in aanraking kwamen en elkaar daar leerden kennen en appreciëren. Voor de Europeanen was het een eerste stap naar het bewustzijn van en het behoren tot de Europese Unie dat we vandaag vormen. Voor de wereldgemeenschap was het een geslaagde oorlog tegen de verspreiding van het communisme.”
Vrijwilliger, waarom?
Cor Feyt was sergeant, sectiecommandant bij de C-compagnie. Hij maakte deel uit van het contingent dat op 31 januari 1951 met de Kamina in Korea aan land ging.
“Ik was 21 in 1950 en had net mijn militaire dienst beëindigd toen de krijgsmacht mij terugriep om deel te nemen aan de ordehandhaving in het kader van de koningskwestie. Als kind maakte ik de Duitse bezetting mee. Ik was dan ook bang dat er opnieuw oorlog zou uitbreken, deze keer tegen het communistische blok. Ik wilde absoluut bepaalde waarden verdedigen. Op die manier bleef ik drie jaar in Korea.”
Joseph Fouss was reserve-onderluitenant toen hij zich in september 1952 bij het Belgische bataljon voegde:
“Ik was sinds enkele maanden afgezwaaid maar wilde militair blijven. Bovendien bood Korea mij de kans gevechtservaring op te doen en het militaire beroep ten volle uit te oefenen.”
Simon-Pierre Nothomb geeft een meer algemene definitie:
“Sommigen gedroegen zich bij hun terugkeer niet echt voorbeeldig. Dat leverde de strijders van Korea een reputatie van kwajongens op. Nochtans waren de meesten met een ideaal vertrokken: herstellen wat anderen hadden proberen te vernietigen. Per slot van rekening waren die avontuurlijke jongeren perfecte wereldburgers. Ik denk dat het goed is om soms voor bepaalde principes te willen vechten.”
Korpsgeest
Volgens Cor Feyt heerste er bij het eerste contingent een buitengewone korpsgeest die hij achteraf nog zelden zag.
“De groep van de Kamina had als groot voordeel dat de in Leopoldsburg gevormde pelotons aan het front dezelfde samenstelling hadden. Op de Imjin waren wij al sinds zeven maanden gewoon om samen te leven. De jongens die nadien aankwamen, hadden dat geluk niet. Zij reisden per vliegtuig, in kleine groepen die nadien in functie van de nood onmiddellijk in verschillende compagnieën terechtkwamen. De band die zij tijdens de training opbouwden, ging verloren en ze moesten zich eerst aan hun nieuwe kameraden aanpassen.”
Volgens Joseph Fouss verliepen de contacten tussen het kader en de soldaten uitstekend:
“In bepaalde opzichten was de verstandhouding nauwelijks anders dan in het garnizoen. Natuurlijk bracht het gevaar ons hier dichter bij elkaar. Er heerste tussen ons een groot vertrouwen en een buitengewone solidariteit.”
Voor Simon-Pierre Nothomb was dat vertrouwen onontbeerlijk. De officier die het vertrouwen van zijn mannen niet had, liep grote risico’s:
“De meeste officieren waren zeer goed, zeer professioneel. Er waren echter uitzonderingen. Generaal Piron, de toenmalige stafchef van de landmacht, ging persoonlijk naar Korea om een korpscommandant uit zijn commando te ontzetten en hem mee naar België te nemen. Ikzelf kende een jonge pelotonscommandant die met zijn kwajongensstreken het leven van zijn mannen in gevaar bracht. Op een gegeven moment was ik zijn estafette en ik vreesde echt dat één van mijn collega’s hem zou neerknallen om van hem af te zijn. Wij leefden nochtans in vrij beperkte kring: op de stellingen ging je vooral met je onmiddellijke buren om. De linkse en rechtse secties kende je nauwelijks. De andere pelotons en compagnieën waren volstrekte onbekenden. Ik leerde enkele van mijn evenknieën beter kennen tijdens reünies dan gedurende mijn verblijf bij het BUNC. De contacten met de andere nationaliteiten waren beperkt, behalve achter het front. We schoten het best op met de Fransen. Waarschijnlijk omdat we een gelijkaardige instelling hadden. De dood van een collega kwam zeer hard aan. Ik denk vaak terug aan de soldaat die tijdens een patrouille, waaraan hij in mijn plaats deelnam, om het leven kwam. Maar uiteindelijk slaag je erin om ook zo’n bladzijde om te slaan.”
Joseph Fouss deelt ongeveer dezelfde mening:
"Op het moment zelf was het hard. Het was echter één van de oorlogsrealiteiten en het beïnvloedde nooit het moreel van de overlevenden.”
Hij is vol lof over de Koreaanse militairen van het BUNC.
“Er zaten er verschillende in mijn peloton. Het waren uitstekende soldaten, zeer betrouwbaar. Ze waren ook perfect geïntegreerd. Ze voelden zich echte Belgen”.
Cor Feyt bevestigt:
“Ik zag soms Zuid-Koreaanse eenheden. De soldaten zagen er als arme drommels uit: ze droegen oude en vuile uniformen, ze waren vaak ondervoed en het kader behandelde hen niet altijd even goed. Bij ons bevoordeelde de Belgische plantrekkersmentaliteit hen en al snel evenaarden ze ons op dat vlak.”
De Belg: een bijzondere soldaat
Met hun bruine baret en hun typische insigne waren de BUNC-leden gemakkelijk te herkennen tussen de andere geallieerde soldaten. Zij waren ook erg populair. Joseph Fouss voegt daaraan toe:
“De Belgische soldaten leden zeker niet aan een minderwaardigheidscomplex. Een beetje chauvinisme kan echter geen kwaad. Elke soldaat in Korea voelde zich waarschijnlijk wat beter dan de rest.”
Simon-Pierre Nothomb brengt hun inventiviteit ter sprake:
“Gezien ons beperkt aantal manschappen probeerden we onze vuurkracht te verhogen. Wij waren zeer goed in het jatten van materiaal. Alvorens de compagnieën naar het front terugkeerden en de Amerikanen aflosten, stuurden zij eerst installatiepersoneel. Dat bestond uit een gegradueerde en twee of drie soldaten. Bij het doorlopen van de over te nemen stelling verborgen zij alles wat rondslingerde. Vooral de mitrailleurs vielen erg in smaak en in het bijzonder die waarvan de bedieners niet ter plaatse waren. De beste geheime bergplaats waren de latrines waarvan we zeker wisten dat niemand de mitrailleurs daar zou gaan zoeken. De Amerikanen die snel de achterste linies wilden vervoegen, namen niet de tijd om het materiaal grondig na te tellen. Wanneer de compagnie aankwam, haalden we de buit boven. Het spreekt voor zich dat het schoonmaken van een mitrailleur vol drek geen aangenaam karweitje was. Maar uiteindelijk hadden we er toch bijna drie per sectie. Het bataljonfront werd op die manier een echte muur van ijzer en vuur.”
“Humor bleef belangrijk. In de rustzone hadden de Amerikanen affiches laten ophangen: Aandacht, de plaatselijke alcohol kan je dood betekenen! Een grapjas schreef daaronder: De Belgische soldaten zijn niet bang voor de dood!”
Ook al liet de logistieke steun van het moederland veel te wensen over, toch voelden de vier geïnterviewde oud-strijders van Korea zich niet in de steek gelaten:
“Het duurde een tijdje voor de post ons bereikte. Dat was gezien de afstand natuurlijk normaal. Niettemin ontvingen we regelmatig nieuws van het thuisfront.”
Terugkeer
Frans Vandepoel nam niet deel aan de gevechten maar had dezelfde ingesteldheid van zijn voorgangers.
“Ik ging bij het leger in 1952. Ik was toen zeventien jaar. Ik gaf me onmiddellijk op als vrijwilliger voor Korea. De korpscommandant hield mijn aanvraag echter tegen omwille van mijn leeftijd. In 1953 had ik meer geluk en vertrok ik als soldaat bij de mortieren. Uiteindelijk kwam ik pas na het staakt-het-vuren aan. Toch was er van vakantie geen sprake. We leefden nog altijd in onzekerheid: de vijandelijkheden konden elk moment opnieuw beginnen. Vele mensen vergeten dat. Niettemin leidden we een regelmatiger bestaan: zes weken aan het front, gevolgd door zes weken achter het front. Deze weken wijdden we aan training, allerhande klusjes en rust.”
Bij hun terugkeer in België werden de oud-strijders niet altijd goed ontvangen. Joseph Fouss denkt terug aan deze periode:
“Ik was behoorlijk ontgoocheld in de houding van sommige collega’s. Mijn verblijf in Korea kostte me zelfs enkele jaren anciënniteit. Weinig actieve officieren namen deel aan de oorlog. Sommigen werd zelfs afgeraden zich vrijwilliger te stellen omdat dat slecht voor hun carrière was.”
Cor Feyt en Frans Vandepoel daarentegen houden aan hun terugkeer in België geen slechte herinneringen over.
“Het is juist dat de eenheden van sommige soldaten hen slecht onthaalden. Meerderen werden het slachtoffer van onrechtvaardigheden. Dat ging zelfs zo ver dat sommigen ontslag namen. Toch was niet alles aan de jaloezie van de achterblijvers te wijten. Door hun manier van dienen, deden de meeste oud-strijders van Korea het bataljon eer aan. Zoals overal waren er onder hen echter ook enkele zware jongens. Zij droegen ongetwijfeld bij aan die vijandige houding tegenover ons.”
De laatste veteranen van Korea verlieten de krijgsmacht. Hun herinnering is echter nog levendig. Op de wapperende vlag van het 3de bataljon parachutisten kan iedereen de drie vermeldingen lezen die ze in Korea verdienden: Imjin, Haktang-Ni en Chatkol. Vijftig jaar later blijft het Koreaanse epos één van de belangrijkste pagina’s uit de geschiedenis van de Belgische krijgsmacht.
http://www.mil.be/vox/subject/index.asp ... 313&PAGE=5